Op 15 december 2011 stierf de Duitse Amerikaan Wolfgang Oehme op 81 jarige leeftijd in Baltimore. In zijn persoon emigreerde in 1957 een tuin- en landschapsarchitect naar de Verenigde Staten, die, aangestoken door de geest van Karl Foerster de tuinkunst van Amerika en de hele westerse wereld verrijkte. Een retrospectief.
Tekst Stefan Leppert, vertaling Gerritjan Deunk
De eerste ontmoeting moet ongeveer zo verlopen zijn: Een kersverse ingenieur in de landschapsarchitectuur staat in de rij bij de kassa van de kantine, een blad met middageten in zijn handen. Achter hem staat een oudere heer te hannesen met zijn portemonnee. Hij is een Amerikaanse professor die vergeten is dollars om te wisselen in Zwitserse franken, die hij nodig heeft om zijn lunch op het congres hier in Zwitserland te betalen. Hij heeft net het bord ontdekt: alleen Zwitserse Franken. Voor hem staat Wolfgang Oehme, de jonge ingenieur die ten eerste franken heeft en ten tweede vanwege zijn jaren in het buitenland vertrouwd is met de Engelse taal, die de nerveuze professor wat voor zich heen stamelt. Hubert Owens heeft geld nodig en Wolfgang Oehme heeft het. Ze komen in een gesprek dat de professor zijn leven lang bij blijft. Zo iemand is hij nog nooit tegengekomen. Een mens als Oehme lag volledig buiten zijn voorstelling van een Homo Sapiens.

Vijftig jaar later herinnert Wolfgang Oehme zich dit IFLA-congres uit 1956 en hoe hij deze Hubert Owens bombardeerde met de botanische namen van vaste planten, houtgewassen, varens en grassen. Om het beeld vast te houden: Deze verbale zaadbommen vielen bij Owens in vruchtbare grond, want de professor was van mening dat juist het de Amerikanen aan deze jonge kerel ontbrak en nodigde hem uit naar de USA te verhuizen.
Wat had de kersverse landschapsarchitect tot dan meegemaakt dat hij direct besloot het aanbod aan te nemen? Veel bleef ook voor mij in de schemering verborgen, hoewel ik gepoogd heb met mijn boek ‘Zwischen Gartengräsern’ een oeuvreoverzicht en volledige biografie van Wolfgang Oehme te schrijven. Een ieder die ooit kennis maakte met Wolfgang Oehme weet: de man praat niet veel, hetzij over de tuin, beter over tuinplanten, nog beter over vaste planten en grassen en twee houtgewassen, vleugelnoot en Zürgelbaum. Wie hem beter kende, vroeg niet hem, maar zichzelf af hoe deze man zo geworden is als hij was. Na het bekend worden van zijn dood keeg ik reacties die allemaal hetzelfde benadrukten: De wereld is een oorspronkelijk mens armer.
‘Mainstream’ was Wolfgang Oehme van zijn leven niet. Nooit. Niet als kleuter in de jaren dertig, toen hij in de volkstuin van zijn oom in Chemnitz al zijn eerste kruiden kweekte en bij de kleine vijver naar het gekwaak van de kikkers luisterde. Niet als jongen die zichzelf niet zag spelen in een voetbalelftal maar de voorkeur gaf aan zandbak en tuin.
Wolfgang Oehme was enig kind van een oorlogsinvalide vader. In de moeilijke oorlogsjaren en daarna werd het jongensleven al snel bepaald door plichten, vaak vervuld in de volkstuin, bij de fruitoogst op het platteland, met het onkruid wieden in de berm. Als jongeman leerde hij al eetbare kruiden van onkruid onderscheiden. Alle deelnemers aan een traditionele ‘weedingday’ op zijn verjaardag hebben hem voortdurend kauwend en aan het eind van de dag niet erg hongerig meegemaakt.
Gierschblätter, Löwenzahn, Franzosenkraut, alles was hem vertrouwd, want het had op de menukaart van de Oehmes gestaan. Hij voelde zich altijd topfit als ik met hem onderweg was in zijn laatste tien levensjaren, dus moeten kruiden wel gezond zijn. Zelfs met een beetje aarde eraan, met twijfelachtige grond van Bitterfeld waar hij naartoe verhuisde op zijn dertiende, stage liep en tot zijn levenseinde bleef lokken. Waar tenslotte in september 2012 zijn laatste stoffelijke resten begraven zijn.
Op een School voor bosbouw in Bitterfeld kreeg hij zijn opleiding, was een weetgierige leerling, stapte over naar de tuinbouw, waar hij snel opgemerkt werd door zijn chef Hans-Joachim Bauer. Ook hier weer, deze jongeman was uniek, destijds misschien al wat eenkennig maar in het bezit van van een ontwapenend enthousiasme voor tuinen en planten.
Dus maakte Bauer uitstapjes met Oehme, ze bekeken tuinen, de een liet zich door het enthousiasme van de ander aansteken. Daarna stuurde deze mentor hem naar Berlijn om dat te worden wat hijzelf was: landschapsarchitect. Naast Karl Foerster was het deze Hans-Joachim Bauer aan wie Wolfgang Oehme tot aan het einde van zijn leven oneindig schatplichtig was.
Bauer was vakman maar hij was waarschijnlijk nog veel meer een vaderfiguur die de jonge Oehme die bevestiging gaf die mensen op de drempel van hun beroepskeuze nodig hebben.
Na de studie ging hij een jaar naar Engeland, een korte tijd naar Frankfurt en erna naar Neurenberg. En toen trof hij deze Hubert Owens, die de Zwitserse franken ontbraken. Een nieuwsgierig mens in het tijdperk van de economische opbloei, de jaren vijftig waren gemaakt voor deze Einzelganger, die van de ene dag op de andere besloot te emigreren. Wat hem fascineerde aan Amerika beschreef hij naar buiten serieus en lachte in zijn vuistje: Karl May en zijn indianenverhalen.
Wie hem langer kende, besefte dat hij hoopte echt iets groots te kunnen verrichten. Zijn tuinideaal was al duidelijk vanaf het moment dat hij zijn koffers pakte, ook al duurt het nog twintig jaar na zijn komst in 1957 voor hij de eerste tuin aanlegt waarover men sprak en de kranten schreven. Oehme zag op de IGA 1953 in Hamburg royale velden Calamagrostis, die hem niet meer loslieten. Over graslandschappen, prairies had ook Karl May geschreven. Veel meer wist hij niet van het land. En dat er ruimte was. En geld.
Geen gecastreerde weiden
Na verscheidene baantjes bij bureaus en overheden werd het Wolfgang Oehme duidelijk dat zijn visioenen van de VS alleen realiteit konden worden als hij zich vrij kon bewegen. Al in de jaren zestig was zijn voorkeur voor vaste planten en grassen in zijn omgeving bekend geworden.
Op vrije avonden had hij tuinen aangelegd die zich door één aspect wezenlijk van andere tuinen onderscheidden, ze hadden geen gazon meer. Gazons, die ‘gecastreerde weiden’, zouden in zijn tuinen niet meer voorkomen. Gazons waren monotoon en ecologisch gesproken, soortarm. Onderhoud ervan was luidruchtig en vroeg om mest en pesticide.
Een gazon verpest de lucht, vergiftigt het grondwater en dood levende wezens. Wolfgang Oehme was in de beste zin des woords een eco-tuinman, ook al maakte hij daar nooit veel ophef over. Fantastisch was zijn achting voor levende wezens, ooit meebeleefd in een restaurant in Bitterfeld, waar een zwarte mier het witte tafelkleed overstak. Ik had mijn vuist al gebald om op hem neer te laten komen maar hij manouvreerde geduldig met zijn zwarte onkruidhanden de mier op een bierviltje en als op een schaal geserveerd droeg hij het beestje naar buiten.
Een man van weinig eenvoudige woorden:’ Waarom mieren doodmaken? Die willen toch ook leven?’

Als hij vanaf midden jaren zeventig zich zakelijk verbindt aan de architect, stedenplanner en landschapsarchitect James van Sweden, heeft Wolfgang Oehme zijn eerste sporen al verdiend. Daarbij speelde de vaste planten en grassenkweker Kurt Bluemel een rol. Hij was kort na Oehme naar de Verenigde Staten geëmigreerd. Samen legden ze tuinen aan, maar Bluemel vermeerderde op zijn kwekerij vooral de vaste planten en siergrassen die Oehme voor zijn tuinen nodig had.
Na de oprichting van OvS, Oehme van Sweden Associates, werden de openbare en privé opdrachten almaar groter, de vraag naar vaste planten en grassen die het gazon moesten vervangen steeg onophoudelijk. Projecten als de Federal Reserve Bank aan de sjieke Pennsylvenia Avenue, het consulatendistrict in Washington DC, of een paar jaar later de Rosenbergtuin op Long Island, haalden de Washington Post en de New York Times. Tuinbesprekingen in kwaliteitskranten, dat was nieuw. De reden was simpel. Zulke tuinen waren er tot dan toe nog niet geweest.

Tot aan een onweersbui was het park van de Federal Reserve Bank een gebruikelijke rangschikking van gazon en loofbomen waaronder hier en daar banken stonden. Na die bewuste onweersbui waren de bomen ontworteld en het gazon daardoor verwoest. Nog tijdens de opruimwerkzaamheden viel een bankdirecteur een tuin van OvS op en zette net zolang stug door tot hij op weg naar zijn werk ook tussen duizenden Rudbeckia-bloemen en net zoveel Calamagrostis-halmen door kon wandelen. Met dit park lieten Oehme en Van Sweden een visitekaartje achter midden in het hart van het openbare leven waar het een komen en gaan is van vele vermogende mensen.
Op het visitekaartje stond: Neem een paar robuuste vaste planten en grassoorten, maar vooral veel daarvan en plant ze dicht naast elkaar.

Daarbij is natuurlijk de open ruimte een risico, dat ook kritische stemmen opleverde. Naast de kritiek dat tuinontwerpen bij dit openbare gebouw misplaatst zijn, vroegen de twijfelaars vooral naar het onderhoud. Deze tuin was in een land ontstaan, waar de tuinlieden voornamelijk verstand hadden van grasmaaien en het opbinden van struiken.
De vraag naar onderhoud beantwoordde Oehme simpelweg met een zweem van soms echte, soms gespeelde naïviteit: Gazon dat er niet is hoef je niet te mesten, niet te spuiten, niet te maaien. Rudbeckia en Sedum, Calamagrostis en Pennisetum hoef je alleen maar in de late winter af te snijden en als bemestingslaag tussen de planten te verdelen. Twee keer wieden in het late voorjaar en de nazomer is voldoende, voor de rest redden de stoere planten zichzelf.
Daarmee was het pleit gewonnen, want het beeld van de tuin sprak voor zichzelf, hoefde niet uitgelegd te worden en bereikte iedereen, volgens Oehmes uitleg, bevestigd door oog en hart.
Met het principe van de eenvoud bereikte Oehme meteen twee doelen. Ten eerste: Wie op tienduizend vierkante meter slechts tien plantensoorten gebruikt, moet alleen deze op het tuiniershart binden van het vaak onervaren verzorgingspersoneel. Al het andere is onkruid en moet eruit. Ten tweede: Met velden van honderden planten per soort ontstaan van maart tot diep in de winter adembenemende kleurcombinaties. Deze verhoudingswijze weinig plantensoorten werden het uithangbord van het bureau, vooral Rudbeckia fulgida var. Sullivanti ‘Goldsturm’ en Pennistum alopecuroides. Elke groep van meer dan twintig kanariegeel bloeiende planten naast vlekken lampenpoetsersgras moet samenhangen met Oehme van Sweden.
In de loop der jaren en decennia erna kwamen daar talrijke plantensoorten bij, sommige vielen af. De stijl van beplanten bleef echter dezelfde, omdat de eenvoud van grote vlakken kleur en formaat veel mensen aansprak. Tijdgeest en mode speelden daarbij geen rol.

Aan het slot van hun gemeenschappelijke arbeidsperiode wilde James van Sweden wel een geheim opbiechten. ‘I’m rid of that damn Goldsturm.’ En voegde eraan toe: ‘But Stefan, don’t tell him.’ Bij alle zijn vastberadenheid kon Oehme een gevoelig mens zijn. Ik kon Van Swedens’ Rudbeckia-vermoeidheid wel begrijpen, anderzijds groeide gelijktijdig mijn bewondering voor Oehmes’ doorzettingsvermogen en bescheidenheid. Want, wat zich eenmaal bewezen had, bleef hij trouw. En zelfs nadat ‘Goldsturm’s zwakte zich na veelvuldig droge periodes toonde, hield hij optimistisch vast aan het positieve beeld, probeerde een andere soort en gebruikte voortaan de nog robuustere Rudbeckia subtomentosa. Steeds weer kwam uit vakkringen kritiek, Oehme zou geen nieuwe ideeën hebben en saai worden. En wat voor de planten gold was ook van toepassing op de stenen. Op paden en terrassen trof men altijd de grijze Pennsylvania Bluestone aan, meestal rechthoekig, zelden veelvormig. En ook de lijnvoering was uitgesproken.
Bij steenoppervlaktes regeerde de rechte lijn, door planten overgroeid, wat de gewenste spanning opleverde. Waterbekkens en vijvers hoorden ontwerp-technisch en ecologisch in elke tuin. Hier waren vaak twee zijden in een rechte lijn gemetseld, de twee andere met rotsen en ‘zachte’ oeverpartijen vormgegeven. Toch stoort de kritiek de vermeende veroorzaker van al dat saais minder. Een gespreksflard met hem vond ik op de binnenflap in mijn notitieboek: ‘Mijn werk heeft niets met mode te maken, alleen met overtuiging. Mij kan werkelijk niemand iets nadoen, want de anderen wordt mijn bescheidenheid al heel snel vervelend. Maar dat is het juist; om werkelijk goed te zijn, moet je je bescheiden op kunnen stellen.’ James van Sweden wilde tenslotte meer vrijheid en leed soms onder de beperkingen. Oehmes overtuiging wortelde daarentegen diep in zijn ziel, die zich steeds in bescheidenheid ontwikkeld had en daarmee een zekerheid en een onbeteugelde vreugde.

Weeding parties
Deze vreugde vond van tijd tot tijd zijn hoogtepunt in geheime acties die niet zelden mensen en klanten deden schrikken, anderzijds ook aanhangers vonden die zich discipelen gevoeld hebben van deze Tuin-Extremist. Hoe vaak zette hij niet stadstuiniers die verdroogde gazons maaiden in hun hemd, omdat het nu eenmaal in hun onderhoudscontract stond. In veel tuinen negeerde hij zijn eigen verboden, stormde er ’s nachts met zaklantaarn naartoe, later met een helm met led-lamp, en plantte ongevraagd bij. Zijn levensgezellin Carol Oppenheimer, die de laatste tien jaar als geen ander aan zijn zijde stond en met hem werkte, leidt tegenwoordig een groep van Oehme-aanhangers en organiseert met deze Wolf-Gang in Oehme’s geest de legendarische Weedparties.
Destijds nodigde Oehme zijn verjaardagsgasten nooit thuis uit maar liever in het park van de rechtbank van zijn woonplaats Towson bij Baltimore. Daar werd dan het bruusk het onkruid verwijderd dat de stadstuiniers hadden laten staan. Oppenheimer schreef me na Wolfgang’s dood: ‘Zijn creatieve krachten bleven steeds zeer actief, want hij is nooit gestopt met werken. Zelfs in de vrije uurtjes las hij vaktijdschriften, kwekerscatalogi en waarde rond als Guerrilla-tuinman. Ik heb nooit iemand gekend die zoveel vreugde haalde uit zijn werk. Wolfgang liet geen enkel project helemaal los. Zo mogelijk keerde hij elke keer weer terug, niet zelden met een speciale plant achterin de kofferbak.’
Wolfgang Oehme bekommerde zich niet om de mening van anderen. Wat hij deed, deed hij goed en dat kon niemand hem verbieden. Aan zijn naïeve stoerheid om verboden totaal te negeren is het park te danken van het gerechtsgebouw in Towson. Zonder de onbezoldigde dag- en nachtdienst van Wolfgang Oehme was dit plantenparadijs nu nog een klassieke Amerikaanse gazon-monotonie met een handvol bomen en wat Vlijtige Liesjes. Aan het eind van zijn leven keek Wolfgang Oehme terug op decennialang ontvangen medailles, erespelden en ingelijste oorkondes voor zijn onvermoeibare inzet voor het welzijn van de Amerikaanse tuin.
Hij en James van Sweden hadden feitelijk een nieuwe tuinstijl ontwikkeld, The New American Garden. Een geweldige levensprestatie en voor de tuincultuur wereldwijd een onschatbare erfenis. Enkele jaren geleden werd bij Oehme darmkanker vastgesteld. Hij was ziek, gaf hij telefonisch door, maar het kwam allemaal goed. Hij geloofde dat werkelijk tot enkele weken voor zijn dood, 15 december 2011.
Kurt Bluemel, jarenlang zijn vriend, de grote tuinman, grassenkweker en landschapsarchitect schreef voor deze bijdrage de volgende slotregels: Dat weekend van 15 december ging ik de verzameling zeldzame planten nog eens langs in mijn privékas. Een weelderige groep Freiland-orchideeën Bletilla striata deed me aan Wolfgang Oehme denken, mijn levenslange vriend, landgenoot en tuinman-collega. Hij was degene die wist hoe je Bletilla en vele andere zeldzame planten in tuinontwerpen goed kon toepassen. Onze vriendschap bloeide op in wederzijdse belangstelling voor nieuwe en interessante bomen, struiken, vaste planten en grassen. Van dit enthousiasme profiteerden we beiden.
We kwamen alletwee ongeveer vijftig jaar geleden in de USA aan. Het land had destijds weinig aanbod van vaste planten waarmee we tuinen konden ontwerpen. Vaste planten en grassen waren zo goed als niet voor handen, maar toen kwam Wolfgang Oehme. Wolfgang was niet alleen een a-typische landschapsarchitect, hij was ook een a-typische immigrant. Velen verbraken hun banden met het oude vaderland, maar hij brak zijn tenten in Duitsland nooit helemaal af. Trouw reisde hij naar elke Bundesgartenschau, jaarlijks trof hij vrienden, familie en collega’s, bezocht botanische tuinen, parken en kwekerijen. Bij zijn terugkeer in de USA deelde hij zijn nieuwe ervaringen met klanten, collega’s en tuinierende vrienden. Al deze reizen droegen bij aan zijn reputatie van groot plantenkenner. In zijn hart bleef hij een echte Duitser. Vaak kreeg ik wat van zijn opwinding mee wanneer Amerikaanse kwekerijen weer eens Duitse soortnamen vertaald hadden. Dat was hem een doorn in het oog. ‘Sedum ‘Herbstfreude’ is geen Sedum ‘Autumn Joy’.’
Bij mijn laatste bezoek was het een erg zwakke Wolfgang die trots op de foto’s wees die aan zijn muur hingen; afbeeldingen van beplanting in Bitterfeld, aan de oever van het Goitzschemeer. Van veel van zijn ‘Wolfi-planten’ waaronder Rudbeckia subtomentosa, Euphorbia palustris, Pynanthemum muticum of Panicum ‘Northwind’, genieten bezoekers van het meer sinds jaren. Voor mijn vertrek hield ik zijn uitgestrekte hand even gelukkig en stevig vast. Wie zal nu de Bletilla’s planten?’


